Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB7288

Datum uitspraak2007-11-07
Datum gepubliceerd2007-11-07
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200701337/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 19 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel (hierna: het college) aan appellant vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten/veranderen van de woning op het perceel Linthorst [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200701337/1. Datum uitspraak: 7 november 2007 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak in zaak no. Awb 06/377 van de rechtbank Leeuwarden van 11 januari 2007 in het geding tussen: [wederpartijen], wonende te [woonplaats] en het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel. 1.    Procesverloop Bij besluit van 19 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Franekeradeel (hierna: het college) aan appellant vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten/veranderen van de woning op het perceel Linthorst [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 3 januari 2006 heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en, onder aanvulling van de motivering van dat besluit, het besluit van 19 juli 2005 gehandhaafd. Bij uitspraak van 11 januari 2007, verzonden op 12 januari 2007, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 3 januari 2006 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 21 februari 2007, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 maart 2007. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 19 april 2007, aangevuld bij brief van 24 april 2007, heeft [wederpartijen] een reactie ingediend. Bij brief van 24 april 2007 heeft het college van antwoord gediend. Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 oktober 2007, waar appellant, bijgestaan door mr. P. van Wijngaarden, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door M. Zwart, zijn verschenen. Voorts is daar [wederpartijen], vertegenwoordigd door mr. P. van Bommel, advocaat te Franeker, gehoord. 2.    Overwegingen 2.1.    Bij besluit van 21 april 2004 heeft het college aan appellant vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het vergroten van de twee-onder-een kapwoning op het perceel (hierna: de woning) door middel van een L-vormige uitbouw met overhangend balkon. Bij besluit op bezwaar van 17 november 2004 heeft het college dat besluit herroepen. Hiertoe werd, voor zover thans van belang, overwogen dat een deel van het balkon is gesitueerd binnen twee meter van de grenslijn van het erf van [wederpartijen].    Bij besluit van 19 juli 2005 heeft het college aan appellant vrijstelling en bouwvergunning verleend voor een aangepast bouwplan, waarbij het balkon aan de voorgevel vanaf de erfafscheiding over een afstand van circa 2,5 m aan de bovenkant met een kunststof plaat op een hoogte van 1 m wordt afgedekt. Tevens wordt op 2,5 afstand van deze erfafscheiding het balkon aan de zijkant afgesloten met een hekwerk van circa 1 m hoog. 2.2.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening heeft kunnen verlenen voor het bouwplan, nu dit bouwplan, anders dan het vorige bouwplan, niet in strijd is met artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. 2.2.1.    Dit betoog slaagt. Voor het oordeel door de bestuursrechter dat een privaatrechtelijke belemmering aan het verlenen van een vrijstelling in de weg staat is slechts aanleiding indien zo'n belemmering evident aanwezig is.    Ingevolge artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is het, tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven. Vaststaat dat [wederpartijen] geen toestemming heeft gegeven als in dit artikellid vermeld.    Als gevolg van het aanbrengen van voormelde kunststof plaat en voormeld hekwerk heeft dit gedeelte van het balkon niet meer de functie van een balkon of een soortgelijk werk nu het niet langer als zodanig is te gebruiken. Nu binnen twee meter van de grenslijn van het erf van [wederpartijen] geen balkon of soortgelijk werk is voorzien dat uitzicht biedt op dat erf, is van evidente strijd van het bouwplan met artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek geen sprake. De omstandigheid dat de kunststof plaat en het hekwerk eenvoudig zouden kunnen worden verwijderd, kan, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in deze procedure geen rol spelen nu daarin slechts het vergunde bouwplan aan de orde is. Overigens bestaan geen aanwijzingen dat tot een dergelijke verwijdering zal worden overgegaan. 2.3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet hierop zal de Afdeling alsnog de bij de rechtbank aangevoerde beroepsgronden beoordelen waaraan de rechtbank niet is toegekomen. 2.4.     [wederpartijen] heeft betoogd dat de welstandsadviezen van de welstandscommissie Hûs en Hiem van 29 maart 2005 en 13 december 2005 zodanige gebreken vertonen dat het college deze niet aan zijn besluit op bezwaar ten grondslag had mogen leggen. 2.4.1.    Dit betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 22 maart 2006 in zaak no. 200506325/1, mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. [wederpartij] heeft een dergelijk advies niet uitgebracht. Evenmin vertoont het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. De omstandigheid dat de welstandscommissie niet ter plaatse is wezen kijken leidt niet tot het oordeel dat aan haar advies een zodanig gebrek kleeft. Niet valt in te zien dat de welstandscommissie op basis van de haar ter beschikking staande tekeningen zich geen goed oordeel heeft kunnen vormen over de esthetische aspecten van het bouwplan. Er bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat de welstandscommissie het bouwplan in strijd met de welstandsnota had moeten achten. De nota sluit de realisering van aan- en uitbouwen met een bijzondere vormgeving niet uit. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat het college voormelde welstandsadviezen niet aan de besluit op bezwaar ten grondslag had mogen leggen. 2.5.    Anders dan [wederpartijen] betoogt, voldoet de plaatsing van de erker op de begane grond aan artikel 5:50, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, nu de afstand van de erker tot de perceelgrens 2.60 m bedraagt. 2.6.    Gelet op het vorenstaande heeft het college terecht bouwvergunning verleend voor het bouwplan. Het door [wederpartijen] ingestelde beroep bij de rechtbank is daarom ongegrond. 2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. In deze situatie is er geen aanleiding te bepalen dat het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht door de gemeente Franekeradeel wordt vergoed. Een redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich mee dat - naar analogie van artikel 41, vijfde lid - het griffierecht door de Secretaris van de Raad van State aan appellant wordt terugbetaald. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I.    verklaart het hoger beroep gegrond; II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 11 januari 2007 in zaak no. Awb 06/377; III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; IV.    bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan appellant het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 211,00 (zegge: tweehonderdelf euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt. Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat. w.g. Troostwijk     w.g. Roelfsema Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2007 58-543.